HOOG LICHT. Het eigenst rond gelaat Toont zon aan rups en roos. Voor haar is niemand boos En niemand wordt versmaad. Wat kiest ge, om vóor te zijn, O leeuwrik, lucht bij land? Dezelfde schoone schijn Glimt uit de mier in 't zand. Vaart niet zons moederâam De vaste boomen rond, De brem, de ruwe braam, De wortlen in den grond? Laat niet haar schaduw rust? Haar afscheid nacht tot troost? En, zoo een west haar bluscht, Ontsteekt zij niet een Oost? Met volle klaarte en gloed Snelt zij naar andren neer, Doch rijst ons morgen weer, Ondoofbaar, uit den vloed; En geeft opnieuw zich gansch En blijft geheel zichzelf: Een beeld van zuiver glans Op 't mateloos gewelf. 74 Uit de diepten, Amsterdam (S.L Van Looy) 1911, 85 p.